Ladder

Ladder

Ladder

De man stond helemaal bovenaan op een behoorlijk lange, houten ladder. Een stevige ladder, zo leek het, dat wel, maar de situatie boezemde mij toch enige angst in. De man had noch zichzelf noch de ladder op enigerlei wijze verankerd. Ik keek in mijn notities, ja nummer 29, hier had ik afgesproken, al was ik iets te vroeg -ik zal overigens nooit te laat komen, zit in de aard van het beestje. Ik maakte een babbeltje met de man.
‘Goedemiddag! U durft meer dan ik’, riep ik tegen hem.
‘Hoezo?’ reageerde hij verrast-verbaasd, tegelijk omlaag naar mij kijkend en de dakgoot met slechts één hand vasthoudend.
‘Nou, ik heb zeker geen hoogtevrees, maar zo op de hoogste tree van zo een forse ladder, zonder verankering, zie ik mezelf toch niet gauw doen. Behalve als de ladder plat op de grond ligt’.

‘Ach, vaak b’ej te bange’, antwoordde hij lachend, terwijl hij verder ging met zijn bezigheden, het schoonmaken van de even hoge als lange dakgoot. De rotzooi deed hij in een emmertje dat hij aan een haak aan de ladder had hangen. Toen dat emmertje vol was kwam hij even beneden. ‘Daar was het gootje ook wel aan toe!’ Hij sloeg telkens een tree over tijdens zijn afdeling, de volle emmer met dakgoottroep losjes met zich meetronend. ‘Gaat vlotter zo’, glimlachte hij.
‘Ik vind het een dappere klus’, complimenteerde ik hem.
Hij ledigde het emmertje vreemd genoeg in een groencontainer een paar huizen verderop. Teruggekomen verzette hij de ladder zo’n anderhalve meter en ging meteen weer omhoog met het lege emmertje.

‘Fijn wonen hier?’ vroeg ik.
‘Hé?’
Ik herhaalde de vraag met enige stemverheffing. Ik gebruikte mijn beide handen als een soort toeter om het geluid wat te versterken. Volgens mij was het effect nihil.
‘Ja hoor’, beaamde hij. ‘Kinderrijk zonder dat het voor overlast zorgt, ik heb zelf geen kinderen, er zijn hier geen lawaaierige huisdieren, geen kroeg, coffeeshop, kerk, kerkhof of hoerenkast in de buurt, wel wat winkels en een snackbar, dus ja, het is hier best wonen. Oh, en geen duivenmelkers!’ voegde hij nog toe.
‘En hoe zijn de huizen zelf?’ probeerde ik een algehele indruk te krijgen.
‘Beste woningen, die mag je zondermeer als klasse AA kwalificeren. Goede bouwmaterialen gebruikt, geen Formidospul, forsere schuur dan je zo op het oog zou verwachten, iedereen voldoende leefruimte achter de woning, meeste tuinen op het zuiden, aan deze kant van de straat tenminste. Maar’, oordeelde hij, ‘mijn recensie geldt zeker niet voor de hele straat. Er zijn in het recente verleden wat oudere woningen afgebroken om plaats te maken voor
nieuwbouw, maar daar mankeert nogal wat aan. Slecht afgewerkt vind ik persoonlijk, ik ben er wel eens binnen geweest. Als je het huis zou kunnen optillen zou het aan alle kanten rammelen. Het is er allemaal maar neergekwakt en tussen gepropt’.
Hij zwaaide vanaf de hoogte in de richting van een paar huizen aan de overkant van de straat. Ik keek om en tegelijk sluiks op mijn horloge; ik wachtte ondertussen al een kwartier, twintig minuten.

‘Schiet het al wat op?’ informeerde ik.
‘Jahoor’, zei de man. ‘Klein stukkie nog, dan ben ik klaar. Ist ook wel weer genoeg geweest, ik ben zeker al anderhalf uur bezig’.
Ik keek naar de dakgoot waarin hij aan het werk was: die was zeker niet langer dan een meter of acht, negen. Ik verbaasde me want de man had er een prima tempo in en daar zat zeker geen zes kwartier werk in.
‘Zo, klaar’, hoorde ik hem tevreden zeggen, en de terugtocht via de ladder volgde -met een halfgevuld emmertje. Toen hij weer beneden was, vroeg ik uitnodigend doch ietwat dwingend: ‘Nou, zullen we?’
Een man kan niet veel verbaasder kijken dan hij deed. Hij draaide wat met zijn ogen, zijn onderkaak zakte wat en zijn ogen werden nauwe streepjes.
‘Zullen. We. Wát?’ vroeg hij, tegelijk een stapje achteruitzettend.
‘Naar binnen!’ verduidelijkte ik en wees naar de voordeur van nummer 29.
‘U en ik samen? Wat moeten we daar dan?’
‘U wilt toch uw huis verkopen?’ reageerde ik, nu wat geagiteerd.
‘Ik mijn huis verkopen? Geen sprake van. Ik woon hier prima, dat heb ik u net verteld’. Hij pakte zijn ladder en emmertje op en wilde weglopen.
‘Waar gaat u in hemelsnaam naar toe?’ riep ik vertwijfeld uit.
‘Naar huis’.
‘Naar huis? Woont u hier niet dan? U maakte hier toch de goot schoon?’
‘Ja, dat doe ik één keer per jaar voor alle buren in dit hele stuk, tien huizen of zo’.
‘Ik woon daar’, wees hij een stuk of wat woningen verder, en hij vertrok. Eén keer draaide hij zich half om, zijn ladder zwaaide mee in die beweging.
In totale verwarring liep ik naar de voordeur van nummer 29 en belde aan. Er werd gelijk opengedaan.
‘Ik dacht al: waar blijft hij? Zou hij nog wel komen? U bent wel wat laat, hé?’